Breedbeeldtelevisies zijn intussen zo ingeburgerd dat we haast zouden vergeten dat we ooit nog naar een ouderwets ‘vierkant’ toestel zaten te kijken. Maar wat gebeurt er met de vele fims die nóg breder zijn dan het bekende breedbeeldtelevisieformaat?
Eigenlijk zouden we al het programmamateriaal – in de eerste plaats films, maar ook tv-programma’s en consolespelletjes – moeten kunnen bekijken in de originele beeldverhouding. Dat is de beeldverhouding waarin het werk oorspronkelijk is opgenomen en/of de beeldverhouding zoals die door de maker(s) van het werk bedoeld is. In vakjargon spreken we over de OAR, de Original Aspect Ratio.
Wanneer we een film of ander programmamateriaal bekijken in een andere beeldverhouding, steken er immers een aantal vervelende bijverschijnselen de kop op. Hier komen we verder uitgebreid op terug. Cinefielen stellen dan ook – naar onze mening terecht – dat je aan de beeldverhouding van een film eigenlijk niet mag raken.
Moderne tv-toestellen hebben op de afstandsbediening doorgaans een knopje staan waarmee je de beeldverhouding kan instellen. Daar hoort normaal altijd een keuzemogelijkheid bij te staan die de originele filmverhouding ongemoeid laat, maar helaas gebruikt elke fabrikant daar zo zijn eigen terminologie voor. Je kijkt het dus best even na in de handleiding van je tv-toestel.
DE BEELDVERHOUDING
Als we het hebben over de beeldverhouding (of aspect ratio), dan bedoelen we de verhouding tussen de breedte en de hoogte van het programmamateriaal en/of de beeldweergever. Zo kan een film bijvoorbeeld geschoten zijn in het 4:3-formaat – vier eenheden hoog ten opzichte van drie eenheden breed. Moderne breedbeeld-tv’s hebben dan weer een beeldscherm in het 16:9-formaat, dus zestien eenheden breed ten opzichte van negen eenheden hoog.
Filmmakers spreken trouwens zelden over 4:3 en 16:9, maar gebruiken in plaats daarvan een decimaal getal, zoals 1.33:1 (vier gedeeld door drie is 1.33) en 1.78:1 (zestien gedeeld door negen is 1.78).
,
TRIO IN DE BIOSCOOP
Stel dat je naar een bioscoop gaat en dat je daar drie films na elkaar te zien krijgt. De eerste film is The Shining (1980), die in 1.33:1 geschoten is. Daarna volgt The Big Lebowski (1998) in 1.85:1-formaat, en tot slot kijken we naar Gladiator (2000) in 2.35:1.
Typisch voor de bioscoop is het zogenaamde CIH-principe (Constant Image Height). Dat betekent dat de hoogte van het beeld altijd hetzelfde blijft, maar dat de beeldbreedte variabel is naargelang de beeldverhouding.
Als het projectiescherm bijvoorbeeld 10 meter hoog is, bedraagt de beeldbreedte bij The Shining 13,3 meter (1A). Dat getal verkrijg je door de beeldhoogte te vermenigvuldigen met de beeldverhouding, dus 10 x 1.33.
Op datzelfde scherm is het beeld bij The Big Lebowski al 18,5 meter breed (1B), en bij Gladiator kijken we naar een ronduit panoramische beeldbreedte van 23,5 meter (1C)!
The Big Lebowski is qua beeldvulling dus al flink wat indrukwekkender dan The Shining, maar Gladiator oogt pas echt spectaculair. Want hoe breder het beeld, hoe groter de spektakelwaarde. Binnen bepaalde grenzen, tenminste.
De keuze van de filmbreedte is hoe dan ook een artistieke keuze, en die kunnen we dus maar beter respecteren. Als we tenminste het werk willen zien zoals het écht door de regisseur bedoeld is…
,
EN THUIS…
Want wat gebeurt er nu als we diezelfde drie films thuis op een breedbeeldscherm willen bekijken? The Shining zal te zien zijn met (zeer hinderlijke) verticale zwarte balken links en rechts (2A). Een andere mogelijkheid is dat het beeld uitgerokken wordt in de breedte, zodat het ‘netjes’ op een 16:9-scherm past (2B).
Dat die laatste actie gepaard gaat met flink wat beeldvervorming is onvermijdelijk, al doen sommige tv’s het duidelijk beter dan andere. Dat komt omdat de uitrekprocedure soms linear verloopt, waarbij het beeld overal evenveel uitgerekt wordt. Maar soms gebeurt dit ook op een meer intelligente manier.
Zo gaan sommige fabrikanten ervan uit dat het belangrijkste deel van het beeld zich in het midden bevindt – denk aan het hoofd van een nieuwslezer – en wordt om die reden het midden van het beeld in verhouding minder uitgerekt dan de zijkanten.
Met een film als The Big Lebowski zit je goed op je breedbeeld-tv. Het formaat van de film (1.85:1) komt immers zodanig dicht bij het formaat van een breedbeeldscherm (1.78:1), dat je enkel minieme zwarte balkjes te zien krijgt boven en beneden het filmbeeld (2C). Op een 50-inch scherm hebben we het dan concreet over een dikke centimeter zwartruimte boven en beneden het beeld.
Gladiator is een ander verhaal. Deze film zal je namelijk te zien krijgen met forse zwarte balken boven- en onderaan het scherm (2D). Op een 50-inch breedbeeldscherm heb je zo’n 62,5 centimeter beeldhoogte beschikbaar. Gladiator zal daar slechts 47 centimeter van gebruiken, zodat je 15,5 centimeter aan zwarte balken geserveerd krijgt (boven en onder telkens acht centimeter).
Een schrikbarend groot gedeelte van je mooie scherm wordt bij het weergeven van dergelijke epische films dus niet gebruikt. Jammer is dat. Bovendien zal Gladiator daardoor een stuk minder indrukwekkend ogen dan The Big Lebowski, terwijl de eigenlijke bedoeling net het omgekeerde is!
Er zijn trouwens véél films die uitgevoerd zijn in het 2.35:1-formaat of in een gelijkaardig beeldverhouding. In de Top 250 van Internet Movie Database bijvoorbeeld, zijn negen van de eerste twintig films opgenomen in het 2.35:1- of in het 2.20:1-formaat.
EDISON
Om de beeldformatenknoop enigszins te ontwarren, moeten we terug in de tijd. Meer bepaald naar het prille begin van de filmtechniek – de commerciële filmindustrie bestond toen nog niet eens – ergens rond het einde van de negentiende eeuw.
Thomas Edison stelde dat het nieuwe 70mm-filmformaat van George Eastman – waar ze toen mee aan de slag gingen – teveel van het goede was, en dat er dus best een stuk van de pellicule mocht worden weggelaten. Hij maakte met zijn vingers een rechthoekige vorm, die door zijn collega Dickson geïnterpreteerd werd als een 4:3-verhouding. Daarmee was de geboorte van het 1.33:1-filmformaat een feit.
In de jaren ’30 van de vorige eeuw werd deze verhouding licht aangepast naar 1.37:1. De aanleiding daartoe was de geboorte van de geluidsfilm, waardoor er enige ruimte op de pellicule moest worden voorzien voor het geluidspoor.
,
Daardoor nam de beschikbare oppervlakte voor het beeld ietsje af, al is het verschil tussen 1.33:1 en 1.37:1 zodanig klein dat we het als verwaarloosbaar kunnen beschouwen. Toen de eerste tv-toestellen op de markt kwamen, namen deze logischerwijs de ‘vaste’ 1.33:1-beeldnorm over. En uiteraard werden tv-programma’s met precies dezelfde beeldnorm opgenomen.
De wereld was toen een stuk eenvoudiger dan vandaag. Dat geldt ook voor de taak van de filmmakers zelf. Zij konden toen gewoon hun 35mm-film volledig belichten, en daarmee was de kous af.
DE GEBOORTE VAN BREEDBEELD
Maar door de opkomst van de tv in de jaren ‘50 vreesden bioscoopuitbaters en filmmakers dat het publiek de bioscoop massaal de rug zou toekeren. Om die reden ging men naarstig op zoek naar nieuwe technieken, zoals surround-geluid en meer spectaculaire beeldformaten. Tussen 1952 en 1959 onstonden een resem verschillende breedbeeldformaten – elke grote studio wou zijn ‘eigen’ formaat hebben – die tot vandaag gebruikt worden.
De nieuwe formaten kregen ronkende namen toebedeeld, zoals CinemaScope, VistaVision, Superscope en Ultra Panavision. Die prijkten dan in grote letters op de filmaffiches om het publiek te lokken. Je zou verwachten dat elk van die formaten overeenstemt met een bepaalde beeldverhouding, maar zo eenvoudig ligt het niet.
De filmmaatschappijen konden immers niet van de bioscoopuitbater verwachten dat hij voor elk nieuw formaat zijn bioscoopscherm en/of projectie-apparatuur zou laten aanpassen. Bovendien was één en ander ook afhankelijk van de geluidsinstallatie in de bioscoop. De geluidsporen moesten immers op één of andere manier op de pellicule worden geplaatst, en dat had een invloed op de resterende ruimte voor het beeld.
Daarnaast stuurden filmmakers hun mening ook wel eens bij, zodat het gebeurde dat beeldformaat X vanaf een bepaald tijdstip vervangen werd door formaat Y, terwijl de naam van het beeldformaat onveranderd bleef. Zo had het CinemaScope-formaat eerst een verhouding van 2.55:1, maar evolueerde dit later naar 2.35:1 en 2.39:1.
Doorheen de jaren onstonden heel wat formaten: 1.33:1 (1), 1.37:1 (2), 1.66:1 (3), 1.78:1 of 16:9 (4), 1.85:1 (VistaVision) (5) en de CinemaScope-formaten 2.55:1, 2.35:1 en 2.39:1 (6).
,
MATTE
Eén van de eerste breedbeeldformaten – ontwikkeld door Paramount – had een beeldverhouding van 1.66:1. Opmerkelijk is dat de films geschoten werden in het 1.37:1-formaat, en dat het bredere 1.66:1-formaat tot stand kwam door simpelweg een stuk van de boven- en de onderkant weg te snijden. Vanaf dat ogenblik moest de regisseur er dus rekening mee houden dat niet alles wat hij opnam met de camera effectief door het publiek gezien zou worden.
Een techniek die hem daarbij helpt – en die tot vandaag toegepast wordt – heet matte. Matte bestaat in twee varianten: hard matte en soft matte. De hard matte-techniek werkt met kleppen die de lens van de camera gedeeltelijk afdekken. Daardoor wordt de 35mm-filmpellicule niet helemaal belicht (anders zou je een 1.33:1-formaat krijgen) maar slechts gedeeltelijk, zodat een andere beeldverhouding ontstaat (3A).
Bij soft matte wordt de film wel helemaal belicht, maar houdt de regisseur er rekening mee dat een bepaald gedeelte van de belichte film niet zal worden getoond aan het publiek. In de praktijk worden er dan lijntjes in de zoeker van de camera gebruikt, zodat de cameraman tenminste kan zien waar het ‘echte’ beeld begint en eindigt (3B).
BREEDBEELD-TV
Het principe van de breedbeeld-tv – dus met een beeldverhouding van 1.78:1 – werd in het begin van de jaren ’80 bedacht door Kerns Powers. De man werd in die tijd ingelijfd bij een werkgroep van de SMPTE (Society of Motion Picture and Television Engineers), die de standaarden voor HDTV moest vastleggen.
Het verhaal gaat dat Kerns Powers de meest voorkomende filmformaten tekende op een stuk papier, en deze tekeningen vervolgens uitknipte. Toen hij die knipsels bovenop elkaar legde, ontdekte hij dat een beeldverhouding van 1.78:1 een ideaal compromis was, omdat de meest populaire filmformaten daar allen min of meer in pasten.
Ironisch genoeg was het dus helemaal niet de bedoeling om een nieuw beeldformaat te ontwikkelen, maar alleen om een elektronische productiemethode voor programmamateriaal vast te leggen. Hoe dan ook accepteerde de SMPTE het 16:9-concept in 1984, en de rest is geschiedenis.
WAT NU?
Breedbeeldtoestellen geven films een stuk ‘breder’ weer dan 4:3-toestellen. Daarmee zijn de enorme zwarte balken waarmee je bij het kijken naar een 2.35:1-film geconfronteerd werd gelukkig vele malen kleiner geworden tegenover vroeger. Maar goed ook, want omdat het plaatje op een 4:3-scherm deed denken aan het zicht doorheen de gleuf van een brievenbus, sprak men intussen van de letterboxmethode.
Toch zit er nog steeds een beperking aan vast. Films zoals Gladiator zouden – door de 2.35-1 verhouding – groter en spectaculairder moeten ogen dan een film zoals The Big Lebowski (1.85:1), maar op een 16:9-scherm is dat in de praktijk nog steeds niet het geval. Met een projectiesysteem kan dat effect echter wel bereikt worden…
,
PROJECTEREN IN 2.35:1
Moderne projectoren hebben een beeldchip waarop de pixels gerangschikt staan in 16:9-formaat. Met andere woorden: als je maximaal gebruik wil maken van de beeldpixels van de projector, voedt je hem een 16:9-beeld en zal de projector een 16:9-beeld weergeven, bij voorkeur op een projectiescherm dat precies dezelfde beeldverhouding heeft. In dat opzicht is het dus hetzelfde verhaal als bij een breedbeeldtelevisie.
Als je echter te maken hebt met een 2.35:1-film, worden niet alle beeldpunten op de drager (bijvoorbeeld een dvd- of BD-schijfje) gebruikt en worden ook niet alle pixels op de beeldchip van de projector aan het werk gezet. Het resultaat is een beeld dat – door de aanwezigheid van zwarte balken – minder hoog is dan bij minder breed uitgesmeerde films. Alweer net hetzelfde verhaal als bij een 16:9-tv dus (4A).
Maar het kan ook anders. Stel dat je het beeld – voor het in de projector op de beeldchip terecht komt – verticaal zou uitrekken met een scaler. De zwarte balken verdwijnen dan en worden vervangen door beeldmateriaal. De beeldverhouding verandert daarbij van 2.35:1 naar 1.78:1 (4B).
Maar die oplossing vervangt het ene probleem door een ander: ten eerste is onze OAR dan om zeep, en ten tweede lijkt het beeld nergens meer naar. Alles ziet er immers veel te lang en te smal uit op het vervormde beeld dat de beeldchip bereikt (4C).
Om dat fenomeen ongedaan te maken, wordt een zogenaamde anamorfe lens voor de bestaande projectorlens geplaatst (4D). Die lens zal de beeldvervorming van de scaler ongedaan maken, zodat het eindresultaat een glorieus 2.35:1-beeld is zonder zwarte balken! (4E)
Kijk je naar films in het 1.85:1-formaat, dan moet de voorzetlens worden verwijderd – dat kan eventueel geheel gemotoriseerd en geautomatiseerd gebeuren als je er genoeg geld tegenaan gooit – en wordt het beeld niet langer samengeperst door de scaler.
Op die manier is het geprojecteerde beeld altijd even hoog maar is de breedte variabel, net als in een commerciële bioscoop. En jawel, op die manier oogt Gladiator inderdaad een stuk spectaculairder dan The Big Lebowski.
Om het plaatje helemaal te doen kloppen, betrek je best ook een projectiescherm in het 2.35:1-formaat, dat gemaskeerd kan worden naar 1.78:1, in het spel. Dergelijke schermen zijn verkrijgbaar bij gespecialiseerde fabrikanten zoals Stewart en Screen Research. Het resultaat is bijzonder indrukwekkend, als de installatie goed is uitgevoerd.
,
Het enige echte nadeel aan deze werkwijze – over de aanschafprijs van een anamorfe lens, scaler en maskeerbaar projectiescherm zullen we het maar even niet hebben – is dat je het vaak zonder ondertitels zal moeten stellen.
Ondertitels worden namelijk op drie manieren gebracht: in het eigenlijke filmbeeld, in de onderste zwarte balk, of half in het filmbeeld en half in de zwarte balk. In het eerste geval is er geen probleem, in de andere gevallen helaas wel.
Gelukkig bestaan er voor dvd- en Blu-ray een aantal HTPC-toepassingen (Home Theatre-pc) waarbij je de ondertitels zelf heen en weer kan schuiven, en ook Philips heeft stand-alone spelers in het aanbod die de positie van de ondertitels kunnen verschuiven.
Kortom, je moet behoorlijk wat geld en moeite over hebben om extreme breedbeeldformaten in hun volle glorie weer te geven in een thuisbioscoop, maar het resultaat is de moeite meer dan waard.